7
Voor de honderdste keer die ochtend nam Felix Thanner de tekst op het scherm van zijn laptop door en zuchtte. Hoe vaker hij zijn opzet doorlas, hoe minder die hem beviel. Zelfs al was hij met zijn tweeëndertig jaar tot nu toe de jongste geestelijke van de pastorie van Fahlenberg, toch had hij al genoeg routine kunnen opdoen met spreken in het openbaar. Maar deze keer voelde hij een blokkade. Het leek wel of hij elk woord uit zichzelf tevoorschijn moest trekken.
Waarschijnlijk was die blokkade te wijten aan de opwinding voor de grote avond, waar veel van afhing, zo probeerde hij zichzelf te kalmeren. Aan de andere kant was dat precies de reden waarom hij uiterst kritisch tegenover zijn tekst moest staan. Als zielzorger van de kliniek was hij zeer begaan met de nieuwe afdeling kinderpsychiatrie en de inzamelingsactie moest eenvoudigweg een succes worden. Maar alle formuleringen die hij de avond ervoor nog als overtuigend en relevant had beschouwd, leken nu geforceerd en weinig steekhoudend.
Hij zuchtte weer, deed zijn ogen dicht en probeerde zich te concentreren, toen hij snelle voetstappen hoorde in de pastorie. Meteen daarna stormde Edith Badtke de werkkamer binnen.
Thanner schrok. Met haar wijd opengesperde ogen zag zijn assistente eruit alsof ze de duivel zelf had gezien.
‘Meneer pastoor, kom gauw mee!’
‘Goeie hemel, Edith, wat is er aan de hand?’
‘Kom mee,’ herhaalde ze, met een vuurrood hoofd. ‘Dit moet u zelf zien!’
Nog voor hij kon vragen waar ze zich zo over opwond, was ze al weer weg.
Thanner sprong op en liep achter haar aan het huis uit en het kerkhof over. In de opwinding had hij zijn pantoffels aangehouden, wat hij pas merkte toen hij al door de regen liep die met bakken tegelijk over de kinderkopjes werd uitgestort.
Ze kenden elkaar nu een dik halfjaar, sinds Thanner zijn voorganger had afgelost – een Indiër van zeventig die inmiddels was teruggekeerd naar zijn vaderland. Maar hij had de anders zo onverstoorbare Edith Badtke nog nooit zo overstuur meegemaakt. Ze was dan ook nog nooit zonder kloppen zijn werkkamer binnengekomen.
Terwijl hij probeerde haar bij te houden, bereidde hij zich voor op het ergste. Er was vast iets gestolen of geschonden in de kerk. Helaas kwam dat allebei vaak voor. Nog maar pasgeleden had hij in de krant gelezen over jongeren die bij de ingang van zijn vorige werkplek een icoon met ingekraste hakenkruisen hadden beschadigd. Een eeuwenoude kunstschat was in een paar seconden vernield, uit pure overmoed of domheid, of allebei.
Hij liep achter Edith Badtke aan door de openstaande zijdeur en voelde toen ook de ongewoon warme lucht die hem vanaf het altaar tegemoet waaide. Ze liep naar de zijkapel en bleef staan bij de deur.
‘Kijk dan,’ bracht ze hijgend uit. ‘Kijk dan zelf!’
Thanners volgezogen pantoffels kletsten op de gladde stenen vloer en hij moest oppassen dat hij niet uitgleed. Maar toen hij naast haar stond, vergat hij meteen alles wat hem bezighield.
‘Nou ja zeg, wat is dat…’
Wat hij zag, sloeg hem met stomheid. Voor hen flakkerde een zee van kaarsen. Ontelbare rijen lichtjes benamen het zicht op de mozaïekvloer van het kapelletje. Netjes op een rijtje lieten ze het beeld van de heilige Christoffel en het Christuskind met zijn bolle wangen stralen als een buitenaardse verschijning.
Verbluft stond Thanner te kijken naar de beschermheilige van Fahlenberg. Iemand had het kind een rode sjaal om hoofd en schouders geslagen, zodat hij er als een meisje uitzag.
‘Verdorie, ik had het kunnen weten,’ foeterde Edith Badtke. ‘Dat komt ervan als je overdag werk laat liggen. Maar ik moest gisteren ook nog… Nou ja, het doet er niet toe. In elk geval had ik die dozen meteen moeten opbergen.’ Geïrriteerd wees ze naar twee lege kartonnen dozen die netjes opgevouwen in een hoek van de kapel stonden. ‘Driehonderd offerkaarsen, gisteren net afgeleverd. En die vandalen hebben geen cent in het offerblok gedaan. Ik zal maar meteen de politie bellen.’
Nog steeds perplex en tegelijkertijd opgelucht omdat er niets ernstigers aan de hand was, nam Felix Thanner het eigenaardig versierde beeld van de heilige in ogenschouw. Wat had dit nu te betekenen?
‘Nee, geen politie,’ mompelde hij nadenkend. ‘Ik denk niet dat iemand ons hier een streek wilde leveren. Wie dit heeft gedaan, moet een diepe wens hebben gehad.’
Edith Badtke vertrok haar hoekige gezicht tot een misnoegde grijns. ‘Hoe dan ook, je hoort te betalen voor offerkaarsen. Dat is een kwestie van fatsoen. In elk geval zal ik die slotenmaker nog eens achter zijn vodden zitten. Die houdt me geen dag meer aan het lijntje. Anders mag híj voor die kaarsen opdraaien. Als hij dat slot had gerepareerd, was er niets gebeurd.’
Gedecideerd liep ze weg en liet Felix Thanner alleen achter.
De pastoor bleef nog een hele tijd staan kijken naar het meisjesachtige Christuskind met de rode sjaal. Misschien vergiste hij zich en was het inderdaad maar een smakeloze grap, maar toch had hij bij dit schouwspel een onprettig gevoel.
Een uiterst onprettig gevoel.
Voor hem zag het eruit als een teken.
Als een roep om hulp.